De oude Gallische taal is wat ze een Trümmersprache noemen, een taal waarvan alleen wat sporen zijn overgebleven. De Galliërs, die ooit leefden op de Povlakte en in de regio die we nu Frankrijk noemen, zijn immers tussen 225 v.Chr. en 50 v.Chr. door de Romeinen onderworpen, waarna het Latijn de dominante taal van West-Europa werd. Anders dan in het oosten, waar het Grieks, Egyptisch en Aramees overleefden, verdwenen de westerse talen vrijwel geheel. Zodoende kennen we van het antieke vocabulaire maar zo’n duizend woorden. Het weinige bewijsmateriaal bestaat uit:
- een klein maar nog groeiend aantal inscripties (zoals het loden plaatje van Rézé),
- een vrij groot aantal personennamen (Ambiorix, Vercingetorix…),
- een eveneens vrij groot aantal plaatsnamen (Noviomagus, Lugdunum…), met riviernamen als speciale categorie (Axona, Isara…),
- Indo-Europese oervormen,
- kanttekeningen in antieke teksten.
Een voorbeeld van dat laatste is de opmerking van de laatantieke auteur Orosius dat de Gaesatiërs (die ooit de Galliërs op de Povlakte te hulp schoten in een oorlog met Rome) geen stam waren maar een groep huurlingen, wat op zichzelf natuurlijk zomaar een losse claim is, maar wordt bevestigd doordat het woord gaiso “speer” betekent. Het zijn dus speerwerpers.
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.