Aššur, de eerste hoofdstad van Assyrië

De ziggurat van Aššur

Vandaag zijn de verkiezingen in Irak, dus dat is een ongezochte gelegenheid om eens te bloggen over Aššur. Gelegen op de westelijke oever van de rivier de Tigris, was dit de eerste hoofdstad van Assyrië. En ook deze stad was oeroud. Bij de tempel van de godin Ištar vonden archeologen voorwerpen uit de tweede helft van het derde millennium v.Chr. Toen was Aššur nog een stadstaat met een wat groot ommeland, niet anders dan Susa in Elam. De bewoners personifieerden hun stad als een godheid, eveneens Aššur geheten, en noemden het ommeland Mât Aššur, het land van de god Aššur.

Deze stadstaat had nauwe banden met de Sumerische steden in het zuiden en moest zich onderwerpen aan koning Sargon van Akkad. Nadat diens rijk door de klimaatcrisis rond 2200 v.Chr. ten onder was gegaan, herenigden de heersers van de Derde Dynastie van Ur Mesopotamië. Net als Sargon voor hen stuurden ze gouverneurs naar Aššur. De belangrijkste resten uit deze tijd zijn de tempel van Ištar en het Oude Paleis.

De Midden-Bronstijd

Toen de Amorieten eind derde, begin tweede millennium zuidelijk Mesopotamië infiltreerden, schiepen zij tevens de voorwaarden waaronder Assyrië zijn onafhankelijkheid kon herwinnen. Aššur groeide uit tot een belangrijk handelscentrum. De activiteiten van degenen die in koper kwamen handelen in Anatolië zijn bekend van duizenden tabletten uit Kültepe (het oude Kaneš). Die documenteren ook allerlei aspecten van het dagelijks leven, zoals deze echtscheiding.

De Assyriërs breidden ondertussen hun grondgebied uit en ook Aššur groeide. De stadsmuur om de welvarende stad omgaf een gebied van zesenvijftig hectare. Groot, maar slechts een vijfde van wat Uruk een millennium eerder al had bereikt.

Mât Aššur, ooit een stadstaat, werd steeds meer een koninkrijk. Koning Šamši-Adad I regeerde rond 1800 v.Chr. over een gebied dat zich in het oosten uitstrekte tot de Zagros en in het westen voorbij de Tigris richting Eufraat. Hij was machtig genoeg om zich “koning van de wereld” te noemen en een fabelachtige rijkdom uit te stallen in het Oude Paleis. Lang duurde de wereldheerschappij niet, want zijn zoon Išme-Dagan eindigde als vazal van koning Hammurabi van Babylonië.

De handel ging ondertussen door. Verscheidene later belangrijke heiligdommen, zoals de tempel van de god Aššur (Bit Aššur) en de stedelijke ziggurat, dateren uit de Midden-Bronstijd.

Na een Hittitische aanval op Babylon en de ineenstorting van het Babylonische Rijk (meestal gedateerd in 1595 v.Chr.), raakte Assyrië onderworpen aan Mittanni. Het schijnt dat de dubbele tempel van de maangod Sin en de zonnegod Šamaš uit de vijftiende eeuw v.Chr. dateert, maar het bewijs is vooral dat er in deze tijd  wel meer bouwactiviteit was.

De Late Bronstijd en Vroege IJzertijd

In de veertiende eeuw v.Chr. wordt Assyrië weer “zichtbaar” als zelfstandig koninkrijk. Koning Aššur-Uballit I en zijn Hittitische collega Šuppililiuma vielen tegelijkertijd Mitanni aan, dat uiteenviel. De Hittiten namen Noord-Syrië als buit en voor Assyrië begon een periode van gestage expansie.

De grote veroveraar was koning Tikulti-Ninurta I (r.1243-1207). Tijdens zijn bewind, en tijdens dat van Tiglath-Pileser I (r.1114-1077), groeide de stad. Naast de zesenvijftig hectare die er al was, kwam een benedenstad van twintig hectare. De vorsten bouwden verschillende nieuwe monumenten, zoals een tweede koninklijk paleis en de tempel van Anu-Adad. Ook herbouwde men de al genoemde tempel van Ištar, die toen al duizend jaar oud was.

Altaar van Tikulti-Ninurta I (Archeologische Musea, Istanbul)

Tiglath-Pileser I profiteerde van het feit dat het Bronstijd-systeem aan het instorten was (de “Zeevolken”). Assyrië breidde zijn macht uit ten koste van de slachtoffers van die crisis, naar het westen, in de richting van de Middellandse Zee. Na ca.1075 v.Chr. was er herstel in Syrië en wisten sommige Aramees-sprekende stammen en stadstaten hun onafhankelijkheid te herwinnen.

Anderhalve eeuw stagneerde de Assyrische expansie. Dat is weleens getypeerd als een periode van verval, als een tussentijd tussen twee bloeiperiodes. Dat waardeoordeel zegt natuurlijk minder over de Oudheid dan over de oudhistorici, die uit de negentiende-eeuw een voorkeur hebben geërfd voor gecentraliseerde, expansieve staten. Er zijn echter geen aanwijzingen voor ontvolking of een extreme terugval in welvaart. Het leven in Aššur zal niet heel anders zijn geweest.

Religieuze hoofdstad van een wereldrijk

Onder koning Aššurnasirpal II (r.883-859) herkreeg het koninkrijk de omvang die het had gehad tijdens de regering van Tiglath-Pileser I. Aššurnasirpals zoon Šalmaneser III (r.858-824) zette de expansie voort – ik al eens over de slag bij Qarqar in 853.

Het hernieuwde imperialisme noodzaakte tot de bouw van beter gesitueerde hoofdsteden, waardoor Aššur zijn politieke betekenis verloor. De nieuwe hoofdsteden waren achtereenvolgens Nimrud (het oude Kalhu), Khorsabad (het oude Dur-Šarrukin), en Nineveh. Aššur bleef echter onverminderd belangrijk als de religieuze hoofdstad van Mât Aššur.

De sarcofaag van koning Šamši-Adad V (Pergamonmuseum, Berlijn)

De opeenvolgende koningen bleven er dan ook bouwen. Uit deze tijd stamt bijvoorbeeld een tempel voor de Babylonische god Nabu, en ook kwam er een huis voor de viering van het (Babylonische) Akitu-feest. Verschillende Assyrische koningen lieten zich begraven in de oude hoofdstad; de vondsten uit de koningscrypte zijn nu in het Pergamonmuseum in Berlijn. Aššur moet een prachtige stad zijn geweest vol schitterende monumenten, zoals de ziggurat, de tempels en de twee paleizen.

Na het midden van de zevende eeuw raakte Assyrië in verval. De Meden en Babyloniërs voerden steeds meer aanvallen uit, steeds dieper in het koninkrijk. De val van Aššur in 614 v.Chr. moet een diepe schok zijn geweest en zal de Assyriërs  hebben gedemoraliseerd. Twee jaar later viel ook hun laatste hoofdstad Nineveh: het onverwachte einde van ’s werelds eerste grote imperium.

Een reliëf met het Griekse gevleugelde paard Pergasos uit Parthisch Aššur (Rijksmuseum van Oudheden, Leiden)

Net als Nineveh bleef Aššur echter bewoond. De stad had een laatste bloeiperiode in het Parthische tijdperk. In de eerste eeuw na Chr. was het de residentie van een semi-autonome Parthische gouverneur, die een nieuw paleis liet bouwen en de tempel van Aššur vernieuwde. Nadat de Sassanidische Perzen de stad in 241 v.Chr. hadden veroverd, werd de oeroude hoofdstad echter verlaten en kwam er een einde aan een stedelijke geschiedenis van bijna drie millennia.

Deel dit: