
[Derde deel in een korte reeks over Polybios van Megalopolis. Het eerste deel was hier.]
In 151 v.Chr. losten de Karthagers de laatste termijn af van de herstelbetaling die zij na de Tweede Punische Oorlog (218-201) aan Rome verschuldigd waren. Vrijwel onmiddellijk verklaarde Rome opnieuw de oorlog. Dat had weinig te maken met angst voor Karthaags herstel, al is er een populair misverstand dat Cato de Oudere zijn medesenatoren ten oorlog had geceterocenseood. De feitelijke reden was dat de macht van koning Massinissa van Numidië te groot werd. Rome kon zich niet permitteren dat hij ook Karthago in handen kreeg.
Dus staken de legionairs in 149 v.Chr. de Middellandse Zee over en sloegen het beleg op voor Karthago. De Derde Punische Oorlog was begonnen. Het bleek een moeilijke operatie die eindeloos aansleepte, tot Scipio Aemilianus, die tijdens een van de Keltiberische oorlogen een reputatie had opgebouwd als eerlijk en bekwaam bevelhebber, het commando kreeg. Polybios bevond zich in het gezelschap van zijn vriend en was getuige van de bestorming van de stad. De plundering zou een halve maand duren. Dit deel van Polybios’ Wereldgeschiedenis is verloren maar een fragment is nog te vinden bij Appianus van Alexandrië.
Toen Scipio bij die gelegenheid de stad haar totale ondergang tegemoet zag gaan, begon hij, zegt men, te huilen. Hij vergoot deze tranen kennelijk om zijn vijanden. Lange tijd bleef hij in gedachten verzonken, zich realiserend dat steden, volkeren en rijken zonder uitzondering, net als mensen, aan de wisselingen van het hun toebedeelde lot zijn onderworpen. Zo was het Troje vergaan, dat eens een welvarende stad was, zo was het de Assyriërs en Meden vergaan en het Perzische Rijk, dat daarna het grootst was geweest, evenals het Macedonische, dat nog maar kortgeleden zo’n schitterende bloei had gekend. Daarop zei hij, doelbewust of omdat het citaat hem onwillekeurig over de lippen kwam:
Eens komt de dag, waarop het heilige Troje teloor gaat
en waarop Priamos valt en speervechter Priamos’ krijgsvolk.Polybios vroeg hem op de man af … waarop hij met deze uitspraak doelde. Daarop noemde Scipio onomwonden de naam van zijn eigen vaderstad, waarvoor hij bevreesd was, wanneer hij dacht aan het lot van de mens. Polybios had de uitspraak die hij weergeeft zelf gehoord. (Appianus, Punische Oorlogen 132; vert. Wolter Kassies)
Deze voortdurende veranderlijkheid van de menselijke aangelegenheden vormt het centrale thema van Polybios’ geschiedwerk. Hij had alle reden om zich op dit thema te concentreren. Hij was immers getuige geweest van het einde van Macedonië, Karthago en de Achaiische Bond. (In 145-144 v.Chr. probeerde Polybios zijn verslagen landgenoten te helpen, waarvoor hij in minstens zes steden een standbeeld kreeg). Als oude man – hij stierf na 118 v.Chr. – moet hij hebben gezien hoe ook Rome begon aan wat leek op een neergang: in 133 en 123-121 stelden de volkstribunen Tiberius en Gaius Sempronius Gracchus landwetten voor waarmee ze het gebruik van staatsland anders regelden. Voor een grootgrondbezitter als Polybios moet dit het begin van het einde hebben geleken, althans voor de Romeinse wereld.
Maar goed, tot een staat ten onder ging, had ze succes gehad. Wat vormde daarvoor de verklaring? Daarover zo meteen meer.
Massinissa duidelijk maken dat Karthago innemen echt een stap te ver ging was echt geen optie? Dan maar een kostbare oorlog?
Het blijft een rare kronkel. Zo jong was Massinissa toch ook niet meer? Gedoe over de successie hing al in de lucht voor Numidië, waarbij Rome dan weer een scheidsrechterrol op zich had kunnen nemen?
Nee, karthago deed iets met de Romeinse psyche, blijf ik van mening.