Oost en West

Valentianus II en Arcadius naast Theodosius I: drie keizers in oost en west (Archeologisch Museum, Mérida)

Het zestiende hoofdstuk van het handboek van De Blois en Van der Spek zou beter in tweeën gesplitst kunnen worden.noot Net als het voorgaande, dat beter verdeeld kan worden in een hoofdstuk over het politieke systeem van de Vroege Keizertijd en een hoofdstuk over sociale, economische en religieuze aspecten. De eerste helft van hoofdstuk zestien zou dan kunnen gaan over de Crisis van de Derde Eeuw tot en met Constantijn, en de tweede helft zou dan de Late Oudheid behandelen.

Periodisering

Een eerste punt is hier dat van de periodisering. De geleerden van de Renaissance introduceerden een drieslag: eerst was er de Oudheid (goed), toen waren er de Middeleeuwen (niet goed) en tot slot was er de Nieuwe Tijd, waarin men aansluiting zocht bij de Oudheid. Die verdeling is sindsdien grotendeels gehandhaafd, maar is uiteraard problematisch. Elke begrenzing schept grensgevallen. De laatste tijd leggen historici vooral de nadruk op de continuïteit van Constantijn tot Karel de Grote en schuiven ze de late Romeinse tijd en de Vroege Middeleeuwen ineen tot een nieuw tijdvak, de Late Oudheid. Daarna beginnen de Arabische en Latijnse bronnen even rijk te stromen als de Griekse en is er definitief een einde gekomen aan de Oudheid, die we definiëren als de tijd waarin we naast de archeologie wel bronnen hebben maar onvoldoende voor echte geschiedschrijving.

De Blois en Van der Spek, die in latere drukken van Een kennismaking met de oude wereld  de Late Oudheid meer ruimte lijken te geven, noemen als kenmerken van deze periode

  • de verwijdering tussen de oostelijke en westelijke helften van het Romeinse Rijk,
  • de achteruitgang van de steden,
  • de kerstening
  • de hernieuwde druk op de grenzen.

Ik zou dit laatste zo niet willen stellen. Persoonlijk zou ik hebben geschreven dat burgeroorlogen de Romeinse slagkracht aantastten. Ik zou met name de slag bij Mursa van 351 hebben genoemd, een catastrofe die het imperium niet meer te boven is gekomen. Over de zwervende bendes en legers hebben we het later nog en ook over de kerstening zullen we nog te spreken komen.

Oost en West

De Blois en Van der Spek wijzen er terecht op dat de splitsing van het Romeinse Rijk in twee helften niet uit de lucht kwam vallen. In het oosten sprak men Grieks, Egyptisch en Aramees, in het westen Latijn en Keltisch. De oostelijke gewesten waren welvarender dan de westelijke.

Het oosten was veel langer en intensiever geürbaniseerd geweest dan het westen. Het had een oude traditie van goed georganiseerde Fenicische en Griekse stadstaten … Grote delen van het westen waren pas geürbaniseerd door de komst van de Romeinen.

Het dubbele keizerschap van de Tetrarchie, al voorbereid toen de keizers Numerianus en Carinus het rijk verdeelden, had de tegenstelling versterkt; Constantijn regeerde van 324 tot 337 nog alleen over het gehele rijk, dat op dat moment al wel tweemaal twee prefecturen kende. Steeds meer waren er gescheiden bestuursapparaten, en hoewel er zo nu en dan één keizer was voor beide rijkshelften, groeiden ze uiteen. Het jaar 395, toen Theodosius I werd opgevolgd door zijn zoons Arcadius en Honorius, wordt wel als keerpunt beschouwd, maar eigenlijk was de institutionele scheiding toen allang voltrokken terwijl het rijk althans ideologisch een eenheid zou blijven.

De scheiding pakte voor het westen verkeerd uit. Het teerde volgens De Blois en Van der Spek vooral op de oosterse rijkdom. Splitsing van het imperium ontdeed de ene rijkshelft van een kostenpost en bracht de andere in de problemen. Het optreden van Alarik zou begin vijfde eeuw de splitsing verscherpen.

Een factor die De Blois en Van der Spek niet noemen is het klimaat. Het Romeinse Klimaatoptimum was voorbij maar rond de Egeïsche Zee was minder dan elders sprake van terugval. Het betekende dat de residentie van de oostelijke keizers, Constantinopel, kon opbloeien. Het bestuurlijke zwaartepunt kwam hier te liggen. Een andere ongenoemde factor, waarop Jeroen Wijnendaele me attendeert, is dat de oostelijke rijkshelft de beschikking kreeg over een goudader in de Kaukasus.

Een laatantieke innovatie: de met een watermolen aangedreven zaagmachine (reconstructie, Schloss Schallaburg)

Steden in Oost en West

Het handboek vestigt ook de aandacht op de steden. Ik was verbaasd te lezen dat Efese in een fase van stagnatie en achteruitgang kwam. Ik meende altijd dat het, gelegen aan de Egeïsche Zee, in de vijfde eeuw nog volop bloeide; de zaagmachines die er zijn gevonden, bewijzen dat er in elk geval technologische innovatie was. De meeste oostelijke steden handhaafden zich en er ontstond iets dat De Blois en Van der Spek een dienstadel noemen, bestaand uit oude stedelijke elites, hoge officieren en voorname ambtenaren, terwijl de kerkelijke hiërarchie een verbindend element vormde.

In het westen en op de Balkan raakten de steden in verval. De plaatselijke elite, de curiales, raakte steeds meer in het gedrang. De allerrijksten trokken zich terug op de paleisvilla’s, waarvan een noordelijk voorbeeld is te vinden bij Stein (aan de Maas tussen Geleen en Maasmechelen).

Hun landgoederen werden als het ware “eilanden” in de territoria van de stadsregeringen, waar de grootgrondbezitters zelf regeerden en de stadsregenten niets te zeggen hadden. De villae werden steeds groter en kregen eigen werkplaatsen, privélegertjes en eigen financiële circuits. Het werden bijna gesloten economische eenheden.

Onnodig te zeggen dat de opbloei van deze paleisvilla’s funest was voor de steden, die hun afzetmarkten zagen krimpen. Het was voor ambachtslieden en kooplieden steeds minder aantrekkelijk in de steden te zijn, met alle gevolgen van dien.

Culturele gevolgen

Ik noem nog iets: er kwam een einde aan de tweetaligheid die in de eerste eeuwen van onze jaartelling bij de maatschappelijke elite hét teken was geweest van beschaving. In West-Europa raakte het Grieks vergeten, en hetzelfde lot trof het Latijn in de oostelijke provincies. Bisschop Augustinus van Hippo erkende dat hij moeite had met Grieks en las de neoplatoonse filosofen in vertaling. Hij erkende overigens zijn zwakte en bleef proberen zijn Grieks te verbeteren.

Latere geleerden waren zelfs geheel aangewezen op vertalingen. Er was echter in het westen nog volop belangstelling voor Griekse bellettrie. Toen koning Eurik, een van de leiders in het vijfde-eeuwse Gallië, bisschop Sidonius Apollinaris in verzekerde bewaring hield, doodde deze zijn tijd met het vertalen van het Leven van Apollonios, dat een kwart millennium eerder was geschreven door de Griekse sofist Filostratos. Twee generaties later, toen de filosoof Boëthius nog enkele Griekse teksten omzette in het Latijn, was de kennis van het Grieks echter al bijna geheel verdwenen uit West-Europa.

Weer twee generaties later gaf de geschiedschrijver Gregorius van Tours er in zijn Geschiedenis van de Franken blijk van geen enkele Griekse schrijver meer te begrijpen. De Bijbel kende hij alleen in een Latijnse vertaling, de zogeheten Vulgaat. Griekse auteurs die op dat moment nog niet in het Latijn waren vertaald, zouden in West-Europa een half millennium niet meer worden gelezen. Dat veranderde pas met Willem van Moerbeke. Oost en West waren gescheiden geraakt en de Middeleeuwen waren begonnen.

PS

Ik heb onlangs een overzichtspagina gemaakt van alle stukjes uit deze reeks. Zoals bekend dient het handboek te worden gelezen met enerzijds een hoorcollege, waarin wordt uitgelegd dat het allemaal complexer is dan je leest, en anderzijds een werkcollege waarin de studenten kennismaken met de bronnen, de archeologische reconstructies en sociaalwetenschappelijke inzichten. Dát kan ik u niet bieden, maar wie het boek leest met mijn stukjes, kan zich een idee vormen van het eerstejaarsonderwijs.

Deel dit:

6 gedachtes over “Oost en West

  1. FrankB

    “wordt wel als keerpunt beschouwd, maar eigenlijk was de institutionele scheiding toen allang voltrokken”
    De eenvoudigste manier om dit te begrijpen is middels de tegenstelling beeldvorming/idee vs. werkelijkheid. Je hebt er zelf al een paar keer op gewezen dat de scheiding al in de tweede helft van de derde eeuw begon. Het opmerkelijke en voor mij ook het interessante is dat het beeld en het idee van één Romeins Rijk gewoon bleef bestaan. Het voor mij, bekrompen eenentwintigste eeuwer, verbluffende resultaat is dat men er lippendienst aan bleef verlenen maar er in de praktijk zich niets van aantrok.

  2. Wat ik me nooit zo heb gerealiseerd is de rol van de rol van de burgeroorlogen in de 4e eeuw. Met de veldslagen van Mursa, Mons Seleucus tot en met de Frigidus decimeerde het romeinse leger zo’n beetje zichzelf.

  3. “Ik zou met name de slag bij Mursa van 351 hebben genoemd, een catastrofe die het imperium niet meer te boven is gekomen. ”

    Mursa had impact maar verdient niet het predicaat ‘niet meer te boven gekomen’. Adrianopel had veel meer impact, leidde tot een strategische verlamming en een vijandigheid tussen beide delen die een militaire dominantie van de een over de ander tot gevolg had. Welke uiteindelijk leidde tot een de facto demilitarisering van het Westrijk, dat vervolgens in een monetair neerwaartse spiraal terecht kwam wegens eindeloze inzet van dure huurlingen dan wel afkoopsommen aan barbaren die het Westrijk leegbloedden. Het Oosten was al rijker, lag strategisch gunstiger en had vanaf de vijfde eeuw ook alle goede legereenheden.

  4. “hoewel er zo nu en dan één keizer was voor beide rijkshelften, groeiden ze uiteen”

    Genoemd mag worden dat Illyrië de splijtzwam was. Controle over dit gebied was strategisch cruciaal en men is er nooit echt uitgekomen. Wel wisselde de controle nogal eens, of kwam men een tijdelijke splitsing overeen. Maar omdat controle ook controle over de militaire toegangswegen betekende, was dit twistpunt vaak aanleiding tot conflict.

Reacties zijn gesloten.