
Het is het intrappen van wagenwijd open deur dat onze Europese cultuur zijn oorsprong heeft in de tijd van de Grote Volksverhuizingen, de periode waarin Spanje, Engeland, Frankrijk en Duitsland hun oorsprong zouden hebben.
Vóór die tijd identificeerde ruwweg een derde van de mensheid zich met de Mediterrane beschaving en het Romeinse Rijk. De Romeinen zagen zichzelf als anders dan de agressieve Sassanidische Perzen in het oosten en de barbaarse Germaanse stammen in het noorden. In de loop van de vijfde eeuw vestigden veel stamkrijgers zich echter binnen de grenzen van het keizerrijk, terwijl het Sasanidische Rijk in de zevende eeuw ophield te bestaan. Tegelijk desintegreerde het westelijk deel van het Romeinse Rijk, en de nieuwe supermachten waren Byzantium en het Kalifaat van Damascus. Het wordt gewoonlijk aangenomen dat de Europese cultuur in deze periode is ontstaan. Het aardige boekje dat de Nijmeegse classicus Bartelink er ooit aan wijdde, had dan ook de simpele titel De geboorte van Europa.
In zijn in 2008 gepubliceerde boek God’s Crucible. Islam and the Making of Europe, 570-1215 probeert Pulitzerprijs-winnaar D.L. Lewis de oorsprong van de Europese beschaving in iets meer detail in kaart te brengen, maar hij moet daartoe wel het een en ander aan voor bereidende werkzaamheden verrichten. In de eerste hoofdstukken beschrijft hij de lange strijd tussen de Byzantijnse keizer Heraclius en de Sassanidische sjah Khusrau II. Christelijke orthodoxie en zoroastrische ideeën speelden in dit conflict een belangrijke rol, bijvoorbeeld omdat beide partijen streefden naar religieuze zuiverheid. Lewis wijst erop dat de twee wereldrijken elkaar uitputten, waardoor het betrekkelijk eenvoudig was voor de eerste moslims om Palestina, Syrië en Egypte te veroveren. Ik vond deze hoofdstukken toegankelijker dan Hugh Kennedy’s gedetailleerde Great Arab Conquests (eveneens 2008), dat overigens eveneens een goed boek is.
Lewis wijdt vervolgens enkele hoofdstukken aan de Arabische verovering van Andalusië, de aanvallen op het Frankische rijk benoorden de Pyreneeën en het verhaal van ‘Abd al-Rahman, de avonturier die het emiraat van Córdoba stichtte. Tussen de bedrijven door weerlegt Lewis de “mythe van Poitiers”: het idee dat de slag bij Poitiers in 732 de islamitische expansie tot staan bracht. Hij toont aan dat de moslimlegers hun raids in Aquitanië en de Provence gewoon voortzetten, en verklaart het einde van de islamitische expansie vanuit de opstand van de Berbers, die naadloos overging in de burgeroorlog die leidde tot het einde van het Kalifaat van Damascus en – in Andalusië – de opkomst van ‘Abd al-Rahman. Hoewel dit nog altijd niet in alle schoolboekjes staat, is dit een standaardanalyse, zoals ook geboden door Roger Collins en Hugh Kennedy.
Toch blijkt de slag bij Poitiers cruciaal voor Lewis’ betoog, want de overwinnaar, generaal Karel Martel, verwierf een grote reputatie als efficiënt krijgsman, die hij benutte om zijn macht te vergroten. De officiële Frankische koningen, uit het huis der Merovingen, werden steeds minder relevant, tot Karels zoon Pippijn zichzelf door de paus tot koning liet zalven. Als tegenprestatie eiste de bisschop van Rome dat Pippijn de pauselijke bezittingen zou beschermen tegen de Langobarden. De architect achter deze koehandel zou de aartsbisschop van Mainz zijn geweest, Bonifatius.
Lewis behandelt ook de regering van Pippijns zoon Karel de Grote, die de overeenkomst met de paus erfde en de Langobarden voorgoed versloeg. Hij versloeg ook de Saksen, die hij genadeloos dwong om zich te onderwerpen aan zowel de Franken als de christelijke kerk – een deprimerend verhaal. Karels optreden was exact tegengesteld aan dat van de emir in Cordoba, die zijn onderdanen nooit dwong zich tot de islam te bekeren.
Karels rücksichtslose beleid is opnieuw cruciaal voor Lewis’ betoog. In 778 viel de Frankische vorst Catalonië binnen, maar de oorlog was niet het succes dat hij ervan verwachtte. Erger nog, de commandant van de achterhoede, Roeland, werd bij Roncevalles verslagen door Baskische krijgers. In het Roelandslied, geschreven door een auteur die Karel meer presenteerde als leider van het christendom dan als koning der Franken, is het achterhoedegevecht veranderd in een epische clash tussen christendom en islam.
Zo ontstond een nieuwe culturele eenheid. De mensen begonnen zichzelf “Europenses” te noemen, en het was iedereen duidelijk dat dit sloeg op mensen die (a) behoorden tot het westerse christendom, (b) moesten worden onderscheiden van de Byzantijnen en (c) in een conflict verkeerden met de islam. De Reconquistadores brachten vervolgens de ideeën uit het Roelandslied in de praktijk, wat leidde tot de interventie van de Moorse Almoraviden en Almohaden, die net zo intolerant konden zijn als hun christelijke tegenstanders. Zo ontstond de tegenstelling tussen Europa en de islam. We kennen de consequenties.
Althans, zo vertelt Lewis het, en ik denk dat hij ongeveer gelijk heeft. Erg origineel is zijn analyse ook niet: zijn beschrijving van het laat-antieke en islamitische Andalusië biedt weinig dat niet ook is te vinden in de boeken van Roger Collins (bijv. The Arab Conquest of Spain, 710-797¸ [1989]). Desalniettemin is God’s Crucible een nuttig tegengif tegen degenen die de wortels van Europa leggen in het Grieks-Perzische conflict, zoals recentelijk nog gedaan door Paul Cartledge en Anthony Pagden.
Toch is God’s Crucible geen perfect boek. Lewis’ uiteenzetting over de vroege islam is verouderd: in hoofdlijnen is het een rationalisering van wat in de islamitische bronnen staat. Je hoeft de Luxenberg-these niet te aanvaarden of geloof te hechten aan de totaal van de pot gerukte ideeën die Ohlig en Puin presenteerden in Die dunklen Anfänge, om toch achter te blijven met het idee dat Lewis’ verslag wat gemakzuchtig is.
Daarnaast wil ik wijzen op het storende grote aantal kleine onjuistheden. De Germaanse stammen vielen het Romeinse Rijk niet binnen ná de val van Rome in 410, maar vier jaar daarvoor (blz. 109); er waren geen konijnen ten noorden van de Pyreneeën, maar de Frankische krijgers hielden wel van hazen (blz. 296); de sharia in Spanje was niet geïnspireerd door de Malikitische school, maar door de Zahiri’s (passim); Otto I was geen lid van de familie der Hohenstaufen en ‘Abd al-Rahman betekent niet “kampioen van Gods religie” (beide op blz. 321). Er zijn verschillende zetfouten, op één plaats lijkt Lewis de propaganda van Iraanse royalisten over te nemen, de oude canard dat de Romeinen probeerden de Elbe als Rijksgrens te nemen wordt herhaald op blz. 233 en de beschrijvingen van het seksuele leven van Mohammed en Karel de Grote zijn irrelevant voor het betoog. En zo voort, en zo verder.
Lewis bedankt niet minder dan drie onderzoeksassistenten en zeven mensen “who read evolving versions of this book”. Die hebben dan blijkbaar zitten slapen, en, wat erger is: ze mogen slapen in dienst van wereldberoemde universiteiten. Is het werkelijk mogelijk dat niemand van dit tiental heeft gezien dat Frankrijk niet ten oosten van de Pyreneeën ligt, dat Ktesifon zich niet ten noorden van Bagdad bevindt en dat je ten zuiden van Rome in zee belandt en niet in Bari? De gedachte komt onontkoombaar op bij de lezer wat er te leren valt van een auteur die zulke eenvoudige dingen al niet goed kan doen.
God’s Crucible bevat inderdaad nodeloos veel vergissingen, die zwaar afbreuk doen aan de lectuur, maar het is wel een spannend boek en het bevat een serieuze hypothese over het ontstaan van een zelfdefinitie van Europa waarin voor moslims geen ruimte kan zijn. Daarom, ondanks alles: aanbevolen.
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.