Wat opvalt bij het lezen van Augustinus is dit: hij was rusteloos op zoek naar de waarheid. Hij bekeerde zich dus eerst (na de lectuur van Cicero’s Hortensius) tot de filosofie, bekeerde zich tot het manicheïsme, bekeerde zich tot het christendom, bekeerde zich daarbinnen weer tot de variant die we nu orthodox noemen en vond geen rust. De polemieken rond het pelagianisme zijn niet de teksten van een man die tevreden is met wat hij heeft gevonden of heeft bereikt.
Hij was bereid voor de waarheid een hoge prijs te betalen. Hij had, in de keizerlijke residentie Milaan, een voorname positie aan het hof, stond op het punt zich in te trouwen in een vooraanstaande familie en mocht vooruitzien naar lucratieve betrekkingen in het rijksbestuur, toen hij ineens een punt zette achter die loopbaan en zich terugtrok. Hij was maar een venditor verborum geweest, een kletsmajoor. Het is alsof iemand die op het punt staat de Nobelprijs voor de Letteren te krijgen, concludeert dat literatuur eigenlijk maar prietpraat is, de Zweedse Academie adviseert naar de pomp te lopen en besluit de waarheid buiten de literatuur na te jagen. Dat Augustinus zoiets deed, illustreert zijn gedrevenheid.