
[Twaalfde deel van een reeks over de Joodse Opstand in 66-70 na Chr. Het eerste deel was hier.]
De belegering van Jeruzalem (plattegrond) was voortvarend begonnen en de Romeinen hadden de noordelijke Nieuwe Stad en de Voorstad al ingenomen, maar de belegeringsdammen waarmee ze de burcht Antonia bij de Tempel wilden veroveren, waren door de Joodse verdedigers verwoest.
De Romeinse generaal Titus kon niet anders dan de bestorming uitstellen. Het was, zolang de verdedigers nog energie hadden, geen bruikbare methode. Bovendien waren al zoveel mensen de stad ontvlucht met verhalen over voedselgebrek, dat op den duur uithongering succesvol moest zijn. In drie dagen omringden de legionairs en de hulptroepen de stad met een acht kilometer lange palissade. Josephus vermeldt dat in de wijde omgeving alle bomen waren gekapt, zodat het land er troosteloos bij lag. En hij beschrijft opnieuw de gruwelijkste taferelen: hongerige stedelingen die zich bij de omwalling zonder verzet gevangen lieten nemen, kregen iets te eten, maar gulzig als ze waren namen ze meer dan verstandig was en hun gezwollen buiken barstten open. Daardoor werd ontdekt dat velen goudstukken hadden ingeslikt, en dus werden de lijken opengesneden. Titus durfde de lijkschenners niet te bestraffen omdat het er zoveel waren.
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.