Om te beginnen hebben we een weide ofwel clunia. Het woord leeft voort in het Iers en enkele andere Keltische talen, en omdat er Griekse en Litouwse parallellen zijn, kunnen we nog wat verder naar terug en een heel oud woord *klopni reconstrueren, wat zoiets betekent als “bewaterd veld”. Plaatsen die naar Gallische weiden zijn vernoemd zijn het Franse Cluny en Clugnat, het Oostenrijkse Clunia, het Britse Clowne en Clunton en nog zo het een en ander van Spanje tot Hongarije.
[Vandaag een gastbijdrage van Gert M. Knepper over de voor-Indo-Europese taal in Griekenland.]
Wat vooraf ging
Omstreeks 2000 v.Chr. moeten Griekssprekende mensen vanuit het noorden het gebied van het huidige Griekenland zijn binnengetrokken. Daar valt natuurlijk veel over te vertellen (hoe kun je bijvoorbeeld je uit archeologische vondsten afleiden wat voor taal de dragers van de betreffende cultuur spraken?) – maar dat valt buiten het onderwerp van vandaag. Waar het nu om gaat is dat we die Griekssprekende mensen voor het gemak ‘Proto-Grieken’, d.w.z. ‘eerste Grieken’ noemen, en hun taal ‘Proto-Grieks’.
Dat Proto-Grieks had zich ontwikkeld uit het Proto-Indo-Europees, een taal (en allengs een verzameling dialecten) die in het vierde en derde millennium v.Chr. gesproken moet zijn in het Pontisch-Kaspische steppegebied van Oekraïne en Zuid-Rusland. Na hun aankomst in Griekenland hebben de Proto-Grieken zich in de daaropvolgende eeuwen verspreid over Griekenland en de kust van Klein-Azië. Ten gevolge van die verspreiding viel het Proto-Grieks in dialecten uiteen.
De Gallische god Cernunnos op een reliëf uit Lutetia (Musée de Cluny, Parijs)
Zoals u misschien herinnert, heb ik een tijdje geleden het Dictionnaire de la langue gauloisevan Xavier Delamarre aangeschaft en ben ik daarmee aan de gang gegaan (een, twee en een stukje over Gallische kledingstukken). Vandaag maar eens iets over plaatsnamen in het Gallisch. En dan beginnen we met de beroemdste van allemaal: Alesia.
Alesia
De eigenlijke naam is terug te vinden op twee ter plaatse opgegraven inscripties: in Alisiia en in Alixie. Maar wat wordt door deze spellingen weergegeven? In het eerste woord staat /ii/ en dat is niet alleen een dubbele /i/, maar ook een schrijfwijze voor een lange /i/ en de /e/. Er zijn dus drie opties:
Alisiïa met een herhaalde klinker,
Alisīa, als we denken dat de dubbele i een lange klinker weergaf,
Alesia, zoals de Romeinen het weergaven.
De spelling Alixie doet vermoeden dat het zal gaan om een herhaalde klinker. Het verschil tussen /s/ en /x/ is verwaarloosbaar, denk maar aan het Waddeneiland dat Tessel heet maar hardnekkig Texel spelt.
Een man met een mantel die in het Gallisch cucullus heet (Rheinische Landesmuseum, Trier)
Ik heb al eerder over woorden uit het Gallisch geblogd (één, twee), maar dat is geen reden dat niet nog eens te doen. Ik neem voor de aardigheid wat kledingstukken en dan is het beroemdste Gallische woord natuurlijk caracalla. Dat is een soort mantel met een capuchon. De anonieme auteur van de Historia Augusta voegt toe dat het “een tot de enkels reikend kledingstuk” was. Omdat een keizer die eigenlijk Antoninus heette dit kledingstuk populair had gemaakt, zou, nog steeds volgens de Historia Augusta, “het gewone volk in Rome dergelijke caracallae ook wel antoninianae noemen”. Het schijnt dat dit woord, dat dus Gallisch is, in het Provençaals heeft voortbestaan.
Het Gallische woord voor capuchons was cucullos. Ofwel cagoule in het huidige Frans, wat zoiets als bivakmuts betekent, en ook het Nederlandse woord kovel. We kennen de uitdrukking cucullos overigens – net als caracalla – alleen uit Latijnse teksten, dus er kan vertekening zijn. We kennen wel samenstellingen, zoals bardocucullus, wat de blijkbaar de muts was die een dichter droeg.
Een tijdje geleden heb ik een Gallisch woordenboek gekocht en ik heb dat inmiddels ook gelezen. Ik weet dat dit vrij pervers klinkt – je leest toch ook het telefoonboek niet? – maar ik kan u geruststellen. Het Dictionnaire de la langue gauloise van Xavier Delamarre is niet zomaar een woordenboek. Het biedt een overzicht van de ongeveer duizend bekende woorden uit de Gallische taal, plus uitleg hoe we de betekenis kennen. Dat komt voor een belangrijk deel doordat het Gallisch deel uitmaakt van de Indo-Europese taalfamilie, meer precies van de deelfamilie van de Keltische talen. Die kennen we goed, want er zijn nog altijd sprekers van enkele westelijke Keltische talen.
Een voorbeeld uit het boek van Delamarre is het Gallische woord branos. We kennen het uit namen als Brannovices (een stam) en Branodunum (het huidige Brandon bij de Saône). In het Oudiers, het Cornisch en het Bretoens zijn overeenkomstige woorden, zoals de persoonsnaam Brian. Die woorden betekenen allemaal “raaf” en kunnen ook dienen om aanvoerders aan te duiden. Als de Romeinse geschiedschrijver Titus Livius ergens een oorlogsleider Braneus noemt, geeft hij dus niet diens naam weer maar zijn titel. We kennen uit Griekse bronnen trouwens nog drie Keltische aanvoerders met deze titel, die de Grieken weergaven als brennos.
De driehoofdige Gallische godheid Lugus (Musée Saint-Rémi, Reims)
De oude Gallische taal is wat ze een Trümmersprache noemen, een taal waarvan alleen wat sporen zijn overgebleven. De Galliërs, die ooit leefden op de Povlakte en in de regio die we nu Frankrijk noemen, zijn immers tussen 225 v.Chr. en 50 v.Chr. door de Romeinen onderworpen, waarna het Latijn de dominante taal van West-Europa werd. Anders dan in het oosten, waar het Grieks, Egyptisch en Aramees overleefden, verdwenen de westerse talen vrijwel geheel. Zodoende kennen we van het antieke vocabulaire maar zo’n duizend woorden. Het weinige bewijsmateriaal bestaat uit:
een klein maar nog groeiend aantal inscripties (zoals het loden plaatje van Rézé),
een vrij groot aantal personennamen (Ambiorix, Vercingetorix…),
een eveneens vrij groot aantal plaatsnamen (Noviomagus, Lugdunum…), met riviernamen als speciale categorie (Axona, Isara…),
Een voorbeeld van dat laatste is de opmerking van de laatantieke auteur Orosius dat de Gaesatiërs (die ooit de Galliërs op de Povlakte te hulp schoten in een oorlog met Rome) geen stam waren maar een groep huurlingen, wat op zichzelf natuurlijk zomaar een losse claim is, maar wordt bevestigd doordat het woord gaiso “speer” betekent. Het zijn dus speerwerpers.
Ik heb wel vaker geblogd over de Lachmannmethode, waarbij classici de fouten in middeleeuwse handschriften gebruiken om te zien welke manuscript van welk manuscript is afgeleid, eventueel verloren handschriften te reconstrueren en zo het origineel zo dicht mogelijk te benaderen. Als van de bladeren van een boom werk je via de takken terug naar de stam; zo werkt de classicus van de concreet voorhanden zijnde data terug naar verloren informatie. Dat de methode correct is, weten we doordat in de Egyptische woestijn papyri zijn teruggevonden met daarop teksten zoals ze volgens de reconstructie moesten zijn.
Dit idee, dat je aan de hand van wat je in het heden vindt terug kunt redeneren naar wat er vroeger moet zijn geweest, staat bekend als de fylogenetische stamboom. Die term komt uit de biologie: van de huidige diersoorten kunnen we terugredeneren naar uitgestorven voorouder-diersoorten. Ik heb me ooit door een bioloog laten vertellen dat de methode ook hier correct is gebleken: sommige vormen waarvan men had beredeneerd dat ze bestaan moesten hebben, zijn in fossiele vorm teruggevonden.
Een van mijn eerste docenten – we hebben het over 1985 – was Romke Hekstra. Ik hoorde pas vorige maand dat hij vorig jaar op 23 november is overleden, een paar dagen voor zijn zevenentachtigste verjaardag. Hij doceerde oude geschiedenis aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, was een vriendelijke man, een enthousiasmerende docent en iemand met ongebruikelijke ideeën. Vooral de antieke religies hadden zijn belangstelling en hij had het vaak over de Indo-Europeanen. Die noemde hij overigens “Indo-Germanen” omdat hij uit Nederlands-Indië kwam, waar “Indo-Europeaan” een andere betekenis had.
Politiek
Zoals ik weleens verteld heb, behoorden mijn medestudenten en ik tot een generatie die een fuik in was gezwommen: het onderwijs was vernieuwd (de “tweefasenstructuur”) maar de ons toegezegde tweede fase, waarin we van kandidaatsniveau naar doctoraalniveau zouden worden getild, is nooit ingevoerd. In wat mijn derde studiejaar was richtten we een vereniging op om onze studie te redden, en meneer Hekstra – die pas later Romke voor ons zou heten – was een van de eerste leden. Hij begreep, geloof ik, de diepte van onze verontwaardiging niet maar dacht wel met ons mee. Zo wees hij erop dat inadequaat onderwijs des te grimmiger was omdat minister Deetman de studiefinanciering voortdurend in ons nadeel veranderde. Waar wij een slechte studie zagen, zag hij het politieke aspect.
Een simpele vraag: wanneer leefde Zarathustra? Er zijn twee antwoorden die elkaar uitsluiten, maar voor ik die geef eerst even: wie was Zarathustra?
Antwoord: een profeet uit Baktrië die we kennen uit een reeks gedichten die deel uitmaken van het heilige boek van de Perzen, de Avesta. De gedichten in kwestie, de Gatha’s, zijn geschreven in een Iraanse taal die ouder is dan de rest van de Avesta en ik geloof niet dat iemand ooit heeft betwijfeld dat dit Fremdkörper is geschreven door Zarathustra zelf. Een leven van deze profeet, gebaseerd op die poëzie en op wat latere legenden, vindt u hier. Samenvatting: hij heeft een openbaring gehad, begreep dat de goden – Ahuramazda voorop – wilden dat de mensen correct dachten, correct spraken en correct handelden.
Dat klinkt logisch maar het was nogal een innovatie om ethiek te verankeren in religie. Denk aan Homeros, die de goden laat stelen, overspel laat plegen, laat liegen, laat vechten en moorden. Om goed denken, goed spreken en goed handelen te bevorderen kent de op Zarathustra teruggaande religie, het zoroastrisme, een vrij uitgebreide theologie over een hiernamaals waarin de gelovige wordt beoordeeld en mag rekenen op óf helse straffen óf het paradijs. Die straffen duren totdat de wereld zich hernieuwt: er is een eeuwige kosmische wederkeer. Ook het dualisme, waarin tegenover God een duivel staat, komt uit deze sfeer. De monotheïstische godsdiensten bouwen hierop voort en ik wijs ook nog even op Azazel, een joodse demon die eigenlijk Iraans is.
Zomaar een Latijnse inscriptie met mooie letters (Timgad)
Het idee dat de taalkunde een exacte wetenschap kan zijn, is een negentiende-eeuwse gedachte. Taalkundigen ontdekten toen dat de verschillen tussen talen systematisch kunnen zijn: waar Romaanse talen een p hebben, hebben Germaanse een f of een v: pater correspondeert met vader, pied met voet, pellis met vel. Zulke regelmatigheden noemen we een wet. In dit geval is de voorouder van de Germaanse talen waarschijnlijk ooit gaan afwijken: de p werd een f (en later in het Nederlands een v).
Dat gold voor iedere p: de wet is even hard als willekeurig welke wet uit de natuurkunde, zo meende men. Het blijkt ook, zeker op de langere termijn, voor iedere taalverandering gelden. In ieder geval als je rekening houdt met het feit dat allerlei gebeurtenissen het beeld op het eerste gezicht kunnen verstoren. Behalve vel heeft het Nederlands ook pels, maar dat blijkt een woord te zijn dat we ná die verandering alsnog hebben geleend van het Latijn.
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.