
Alexander had van zijn vader Filippos niet alleen zijn koninkrijk, zijn leger en zijn oorlog tegen Perzië geërfd, maar ook enkele bijbehorende problemen. Filippos had de macht van de koning sterk uitgebreid en daarmee de betekenis van de adel verminderd, maar hij had de aristocraten tevreden gesteld met grote geschenken. De gouden voorwerpen in het archeologisch museum van Thessaloniki getuigen daar na een kleine vierentwintig eeuwen nog altijd van. De noodzaak geschenken uit te delen had voor Filippos tot gevolg dat hij altijd oorlog moest voeren: enerzijds om buit te bemachtigen, anderzijds omdat zijn bijzondere positie samenhing met zijn bevelhebberschap.
Voor zijn zoon gold hetzelfde. Hij moest veroveren blijven. Hij kon na de zege bij Issos niet anders dan verder gaan naar Tyrus, naar Egypte, naar Gaugamela, naar Babylon. Hij baande zich een weg door het Zagrosgebergte, verwoestte de paleizen van Persepolis. In 330 opende hij de jacht op zijn tegenstander Darius, die in Ekbatana bezig was een leger op te bouwen. Op het nieuws van Alexanders nadering ontruimde de Perzische vorst zijn basis en trok langs de oude handelsweg naar het oosten, waar zijn nieuwe troepen zich ophielden.