
“Op dit punt ben ik somberder,” schreef ik in mijn vorige stukje, doelend op de toekomst van de oudheidkunde als bloeiende wetenschap. Er zijn stevige intellectuele problemen. Uitdagende debatten zoals die in de jaren zeventig over de vraag of je, wanneer filologisch en archeologisch bewijsmateriaal asymmetrisch is, de ene of de andere bewijscategorie moet volgen, zijn er momenteel niet. Zowel in eigen land als daarbuiten werken de oudheidkundige bloedgroepen weinig samen, hoewel de problemen in de papyrologie toch echt voortkomen uit het feit dat tekstwetenschappers oostindisch doof zijn geweest voor wat archeologen zeggen over provenance, en hoewel de DNA-revolutie juist voor de filologische wetenschappen de belangrijkste gevolgen heeft. De oudheidkunde dreigt intellectueel op dood spoor te raken.
Ook de overdracht hapert. De samenleving zit opgezadeld met te kort opgeleide afgestudeerden en met desinformatie. Dat laatste probleem groeit al jaren. Ik zou het hebben gewaardeerd als degenen die de afgelopen maanden mopperden dat antiwetenschappelijke standpunten over klimaat, vaccinatie en corona op TV een platform kregen, de afgelopen decennia ook hadden gemopperd bij antiwetenschappelijk gezwatel over de geesteswetenschappen. Het is niet erg wetenschap te brengen als amusement, maar je moet degene die hierdoor belangstelling krijgt, wel zicht bieden op verdieping. Voorlichting zonder tweede lijn is aandachttrekkerij en dus contraproductief. Zie de schade die de archeologie ondervindt van de vlakke informatie over de limes.