Paleoproteomics

Karthaagse munt uit Iberië; dankzij paleoproteomics is vast te stellen welke olfantensoort dit is (British Museum)

Ik heb al vaker geblogd over bioarcheologische onderwerpen, zoals het DNA-onderzoek en het isotopenonderzoek. Over antieke eiwitten (proteïnen) heb ik het echter nog niet gehad, maar die zijn wel de moeite waard. Het is bijvoorbeeld mogelijk om in antiek aardewerk na vele eeuwen nog sporen te vinden van bijvoorbeeld zuivel. Zo kunnen onderzoekers uitspraken doen over de toenmalige voeding, wat weer kan leiden tot inzicht in de toenmalige volksgezondheid. Ook zijn uitspraken mogelijk over antieke ziektes. Een team uit Nottingham is er bijvoorbeeld in augustus 2023 in geslaagd om oeroude antistoffen te identificeren in het tandglazuur van iemand die ooit afweer had opgebouwd tegen het virus dat de ziekte van Pfeiffer veroorzaakt.

De monsters zijn niet alleen uit tandglazuur te nemen, maar ook uit botmateriaal, tandsteen, keramiek, textiel, perkament en papyrus. Een van de voordelen van dit type onderzoek, dat wel wordt aangeduid als paleoproteomics, is dat eiwitten opvallend goed bewaard blijven. Eitwitonderzoekers kunnen daardoor dieper het verleden in dan bijvoorbeeld hun collega’s die zich bezighouden met antiek DNA.

Lees verder “Paleoproteomics”

De Langobardische Cyclus (4): De archeologie

Langobardische fibula (Musée d’archéologie nationale, Saint-Germain-en-Laye)

[Dit is het laatste blogje Dieter Verhofstadt over de Langobardische cyclus. Het eerste was hier.]

In 2005 en 2007 werden opgravingen verricht in een begraafplaats uit de zesde eeuw in het Hongaarse Szólád. Het is een van een veertigtal bekende begraafplaatsen met zo’n 2000 individuen uit de tijd van de Langobarden. In Szólád werden vijfenveertig skeletten opgegraven en onderworpen aan moleculair genetische en isotopische analyses. De conclusie van het rapport is dat de plek slechts korte tijd is bewoond door een gemeenschap die mogelijk in Pannonië immigreerde is en er weer vertrok in het bestek van twee tot drie generaties.

In 2019 verscheen in Nature een “genetische studie van de migratie in de Langobardische periode”. Ze combineert zevenentachtig mitochondriale reeksen uit negen graven verspreid over Tsjechië, Hongarije en Italië. Ze vergelijkt genetisch materiaal uit graven met Langobardische kenmerken en uit graven waarin dergelijke kenmerken ontbreken, en die de datering van de eerste enigszins voorafgaan. Het doel van de studie is een bijdrage te leveren aan de voornaamste discussie over het bekende archeologische materiaal, namelijk de gelijkenis in de grafcultuur van het vijfde-eeuwse Pannonië en het zesde-eeuwse Noord-Italië. De discussie is of die gelijkenis wijst op migratie of op overdracht van cultuur tussen gemeenschappen die met mekaar in contact stonden.

Lees verder “De Langobardische Cyclus (4): De archeologie”

Hoezo Grote Volksverhuizingen?

De plundering van Rome is een beroemde gebeurtenis uit de tijd van de Grote Volksverhuizingen, maar keizer Honorius gaf geen krimp (Nationale Numismatische Collectie, Amsterdam)

In het vorige stukje in deze reeks over het handboek van De Blois en Van der Spek vatte ik beknopt het standaardbeeld van de Grote Volksverhuizingen samen. Ook legde ik uit dat de groep die de auteurs aanduiden als de Visigoten, feitelijk een Romeins leger was onder leiding van Alarik.

Alarik

Alarik had Gotisch bloed en stond aan het hoofd van een leger dat bestond uit diverse groepen: Greutungi, Tervingi, Hunnen, maar ook Thracische boeren, soldaten van het Romeinse leger van de Beneden-Donau. Theodosius had Alarik in dienst genomen en hij streed voor deze keizer tijdens de slag aan de Frigidus (394). Toen zijn broodheer begin 395 overleed, stonden diens twee opvolgers (Arcadius in het oosten en Honorius in het westen) zwak, en Alarik gebruikte zijn troepen om het opperbevelhebberschap in het westen op te eisen. De plundering van Rome in 410 was het ultieme pressiemiddel, maar Honorius gaf geen krimp en daarmee was Alariks carrière uitgelopen op een mislukking.

Lees verder “Hoezo Grote Volksverhuizingen?”

Dikke gladiatoren (2): Eerste conclusies

Beeldje van een slanke gladiator (Archeologisch Museum, Rabat)

De eerste keer dat Karl Grossschmidt en Fabian Kanz opperden dat de gladiatoren dik waren geweest, was in de tentoonstellingscatalogus Tod am Nachmittag – Gladiatoren in Ephesos (2002). Om precies op pagina 64 van het hoofdstuk “Leben, Leid und Tod der Gladiatoren. Texte und Bilder der Ausstellung”. In hun latere rapport “Stand der Anthopologischen Forschungen zum Gladiatorenfriedhof in Ephesos” (2005) reppen de twee onderzoekers er echter niet meer over.

Het dieet van de gladiator

Wel vergelijken Grossschmidt en Kanz gladiatoren met moderne vecht- en krachtsporters. Een gladiator van tussen de negentien en vijfentwintig jaar oud, met een gemiddeld gewicht van zeventig kilo, zo schrijven ze, had een dagelijkse energiebehoefte van 4800 kcal, voor 19% bestaand uit eiwitten, voor 30% uit vetten en voor 51% uit koolhydraten. Dat zou dan neerkomen op een rantsoen van 450 gram witte bonen, 280 gram gerst en 290 gram olijfolie per dag. Om in de dagelijkse calciumbehoefte te voorzien, dronk een gladiator de in het vorige stukje al genoemde as-drank.

Lees verder “Dikke gladiatoren (2): Eerste conclusies”

Dikke gladiatoren (1): Het onderzoek

Gladiatoren op een reliëf uit Kibyra (Archeologische Musea, Istanbul)

In 2008 interviewde Andrew Curry voor Archaeology Magazine de Oostenrijkse paleopatholoog Karl Grossschmidt over diens onderzoek van de botten van gladiatoren van de begraafplaats in Efese. Grossschmidt vertelde:

Gladiatoren hadden onderhuids vet nodig. Zo’n vetkussen beschermde tegen snijwonden en schermde in een gevecht de zenuwen en bloedvaten af.

Hij baseerde deze analyse op het sterk vegetarische dieet van de antieke vechters. Dat bestond uit gerst en bonen. Al snel deed het idee de ronde dat gladiatoren dik waren. Hoe zit dit?

Lees verder “Dikke gladiatoren (1): Het onderzoek”

Een oeroud gebit

Gebit van een Neanderthalermeisje (Le Phare, Andenne)

De bovenstaande kaak is millennia oud. Deze tanden behoorden aan een neanderthalermeisje waarvan de resten zijn opgegraven in de Scladina-grot bij Sclayn, niet ver van de Maas. Het museum Le Phare in Andenne, halverwege Namen en Hoei, stelt niet alleen tentoon wat archeologen hebben gevonden, maar legt ook uit hoe ze weten wat ze weten. Loop maar even mee wat we allemaal kunnen afleiden van deze tanden.

Om te beginnen, heel simpel: de dunne, ronde onderkaak helpt om vast te stellen dat we te maken hebben met een meisje. Mannen, zowel Homo neanderthalensis als Homo sapiens, hebben doorgaans een wat vierkantere onderkaak. De identificatie is inmiddels bevestigd door het DNA-onderzoek: geen Y-chromosomen. Een huzarenstukje, want dit DNA is 80.000 jaar oud.

Lees verder “Een oeroud gebit”

Het schild van Achilleus (2)

[Tweede deel van een stuk over pseudowetenschap, wetenschap en wetenschapscommunicatie. Het eerste was hier.]

Speculaties

Oudheidkunde kenmerkt zich door dataschaarste en dus speculatie. De waarde van het vak is dat je leert nadenken over die onzekerheid en dan kom je al snel bij het onderscheid tussen speculaties over gedocumenteerde en ongedocumenteerde verschijnselen. Ik zal het uitleggen aan de hand van een voorbeeld.

Een classicus kan, als hij op een onbekend woord stuit, speculeren dat het gaat om een bekend maar ongebruikelijk gespeld woord. Hij of zij weet namelijk dat spelfouten bestaan. De diverse typen in kaart zijn gebracht. (Ik zal nog bloggen over zaken als permutatie, dittografie, haplografie.) De classicus kan dus speculeren over het rare woord door te verwijzen naar een verschijnsel dat goed is gedocumenteerd.

Lees verder “Het schild van Achilleus (2)”

Kelten, Hunnen, Avaren, Saksen

Merovingische mantelgesp (Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel)

Er zijn een paar gebieden waar de oudheidkunde momenteel vooruitgang boekt. Eén front is het DNA- en het isotopenonderzoek. De zich daar aftekenende conclusie is, zoals bekend, dat mensen vroeger beweeglijker zijn geweest dan altijd was aangenomen. Omdat mensen hun ideeën meenemen, betekent dit dat de hermeneutische buitengrens is weggevallen. De winst is dus vooral voor classici en andere filologen, die een goudmijn aan informatie erbij hebben gekregen. Dit is een echte revolutie, met een wijzigende negatieve heuristiek.

Langzaam wordt het bewijs ook sterker. We wisten al dat de landbouw en de Indo-Europese talen zijn verspreid door migratie. Tot nu toe was de verdere redenatie min of meer “als in de Prehistorie de mensen mobiel waren, waren ze dat zeker in tijden met betere schepen en betere wegen”. Het was een a fortiori-redenering. Dat is altijd onbevredigend, omdat het veronderstelt dat alle andere factoren dezelfde zijn gebleven. (Om er nog een Latijnse term tegenaan te smijten: een ceteris paribus-redenering.) Het is natuurlijk denkbaar dat in het latere tijdperk factoren een rol hebben gespeeld die we nu nog niet herkennen.

Lees verder “Kelten, Hunnen, Avaren, Saksen”

Siciliaanse scheepsrampen

Model van een enterbrug (Martin Lokaj)

Een tijdje geleden wijdde ik twee stukjes aan de expeditie van de Romeinse consul Regulus naar Tunesië. Na een vlootoverwinning op de Karthagers stak hij over naar het huidige Kelibia, plunderde onder andere Kerkouane, versloeg zijn tegenstanders, veroverde Tunis en werd uiteindelijk in 255 v.Chr. door de Spartaanse huurling in Karthaagse dienst Xanthippos verslagen. Ik heb er morgen ook nog iets over te vertellen, maar vandaag iets anders.

Storm

Regulus’ expeditieleger werd geëvacueerd door een Romeinse vloot, die echter in de Siciliaanse wateren verging. Slechts tachtig van de 364 schepen zouden de natuurramp hebben doorstaan. In 253 gebeurde dat nog eens: nog een uit Afrika teruggekeerde vloot liep op de klippen. Weer gingen 150 schepen naar de kelder. Vier jaar later, in de vroege zomer van 249, was het opnieuw raak en daarna zagen de Romeinen voor enkele jaren af van vlootexpedities. Als het waar is, moeten tienduizenden mannen zijn verdronken. En vermoedelijk is het waar. De door Titus Livius overgeleverde censuscijfers tonen namelijk dat het aantal geregistreerde burgers, aan het begin van de Eerste Punische Oorlog nog 382.234, in het jaar 253 was teruggelopen tot 297.797. Of dat voor of na de tweede ramp is gemeten, weet ik niet, maar het verlies aan mensenlevens was catastrofaal.

Lees verder “Siciliaanse scheepsrampen”

Een archeologie-canon

Zomaar eens een foto van een archeologische stratigrafie

Gisteren bood ik op deze plaats een overzicht van een kleine veertig dingen die mensen zouden moeten weten over geschiedvorsing. Aangezien de historische canon van Van Oostrom / Kennedy geschiedenis presenteert als het ene feit na het andere, wilde ik toch eens benadrukken dat geschiedenis ook een wetenschap is.

Een van de trouwste lezers van deze blog, CK uit het archeologisch en historisch zo rijke Nijmegen, wees me erop dat een archeologiecanon ook niet zou bestaan uit een lijst van losse opgravingen, maar uit een lijst van methodische en technische vernieuwingen. In een telefoontje bespraken we dat archeologen, doordat ze de wetenschappelijke dimensie almaar niet benoemen en zich verschuilen achter de monumentenwetgeving, zélf de reden zijn waarom een staatssecretaris van Cultuur zich afvraagt wat hij aan moet met musea vol opgegraven potten en pannen, waarom de limesvoorlichting zo verrekte contraproductief is, waarom een hoogleraar publiek begrip van wetenschap de raarste dingen kan vertellen over het Rijksmuseum van Oudheden en waarom De Volkskrant archeologie te onbelangrijk vindt om iets te rectificeren. Een Nijmegenaar herinnert zich natuurlijk ook de aquaductenaffaire en de affaire in de buurgemeente Cuijk.

Lees verder “Een archeologie-canon”